Ist der erforderliche Zeitraum von zehn Jahren im Sinne des Art. 28 Abs. 3 Buchst. a, in dem sich ein Unionsbürger im Aufnahmemitgliedstaat aufgehalten haben muss, zu berechnen, indem (a) vom Zeitpunkt der Ausweisungsverfügung an zurückgerechnet wird oder (b) indem vom Beginn des Aufenthalts dieses Bürgers in dem Aufnahmemitgliedstaat an gerechnet wird?
Wordt voor de toepassing van artikel 28, lid 3, sub a, de vereiste periode van tien jaar gedurende welke een burger van de Unie in het gastland moet hebben verbleven, berekend a) door achteruit te tellen vanaf het besluit tot verwijdering, of b) door vooruit te tellen vanaf de aanvang van diens verblijf in het gastland?
